De Glazen doodskist

Laat niemand zeggen dat een arme kleermaker het niet ver brengen kan en niet heel belangrijk kan worden; het ene nodige is dat hij bij de goede smid terecht komt en wat de hoofdzaak is, dat het hem lukt. Juist zo’n handig en flink kleermakersjongetje ging eens op een zwerftocht; en toen kwam hij in een groot bos, en omdat hij de weg niet wist, verdwaalde hij. De nacht viel, en er bleef niets anders over, dan in die gruwelijke eenzaamheid een plek te zoeken om te slapen. Wel zou hij in ‘t zachte mos een goed bed gevonden hebben, alleen, de angst voor wilde dieren liet hem geen ogenblik met rust, en tenslotte moest hij in een boom overnachten. Zo zocht hij een hoge eik, klom er tot de top in, en dankte God, dat hij zijn strijkijzer bij zich had, want anders had de wind, die door de boomtoppen joeg, hem meegevoerd.

Nadat hij zo een paar uur, bevend en sidderend, in de duisternis had doorgebracht, zag hij in de verste verte een lichtje schitteren en, omdat hij dacht dat dat wel een huisje kon zijn, waar hij beter kon zitten dan in een boomtop, klom hij voorzichtig naar beneden en ging op het schijnsel af. Het bracht hem bij een klein huisje, van riet en stro gevlochten. Moedig klopte hij aan, de deur ging open, en bij ‘t schijnsel van ‘t naar buiten komend licht zag hij een oud, grauwig mannetje staan, gekleed in een grote jas van bonte lappen. "Wie ben je, en wat wil je?" vroeg hij met een knarsende stem. "Ik ben een arme kleermaker," zei hij, "en ik ben overvallen door het donker, terwijl ik in de wildernis was, en ik smeek u om me tot morgen in uw hut op te nemen." "Ga je eigen gang maar," knarste de stem van de oude man, "met landlopers wil ik niets te maken hebben, zoek maar ergens anders." Na deze woorden wilde hij weer in zijn huis glippen, maar het kleermakertje hield hem bij zijn jas vast en smeekte hem zo roerend, dat de oude man, die zo kwaad nog niet was, als hij zich voordeed, eindelijk vermurwd werd en hem in z’n huisje opnam, waar hij hem te eten gaf en dan in een hoek hem een heel goede slaapplaats aanwees.

Doodmoe was het kleermakertje en hij had geen slaapliedje nodig, maar sliep heerlijk tot de morgen, en hij zou nog niet wakker geworden zijn als er geen luid geschreeuw was geweest. Een hevig gillen en brullen drong door de dunne wanden van het hutje, en het kleermakertje, plotseling door een grote moed bezield, sprong op, vloog in de kleren en sprong naar buiten. Daar zag hij vlakbij ‘t huisje een grote zwarte stier en een prachtig hert die samen geweldig aan ‘t vechten waren. Ze stoven woedend op elkaar af, de bodem dreunde van het getrappel en de lucht weerklonk van hun geschreeuw. Lang bleef het onzeker, wie van de twee de overwinning zou behalen, maar eindelijk stootte het hert zijn tegenstander ‘t gewei in de buik, de stier zonk met een ontzettend gebrul ter aarde en werd door een paar slagen van het hert tenslotte gedood.

De jongen, die bij de strijd met verbazing had toegekeken, stond nog verbijsterd stil, toen het hert in volle ren op hem toe kwam en hem voor hij kon ontwijken, op de horens van zijn groot gewei tilde. Hij kon niet meer denken over zijn toestand, want vliegensvlug ging het verder over stok en steen en berg en dal en weide en bos. Met beide handen hield hij zich aan de punten van het gewei vast en gaf zich verder over aan zijn lot. Maar hij dacht niet anders of hij vloog de wereld uit. Eindelijk hield het hert stil bij een rotswand en hij liet de jongen zachtjes op de grond vallen. Het kleermakertje, meer dood dan levend, bleef een poos versuft liggen en het duurde enige tijd voor hij weer bij zijn positieven was. Toen hij enigszins hersteld was, stootte het hert, dat naast hem was blijven staan, zijn gewei met zo’n geweld tegen een deur in de rotswand, dat die openging. Vurige vlammen laaiden daaruit, toen kwam er een dikke damp, die ‘t hert aan zijn ogen onttrok. De jongen wist niet wat hij doen moest en waarheen hij gaan moest, om uit deze woestenij weer bij de mensenwereld te komen. Terwijl hij zo besluiteloos bleef staan, kwam er een stem uit de rots, die hem toeriep: "Kom zonder angst maar binnen, er zal u geen verdriet gedaan worden!" Wel aarzelde hij nog, maar, door een heimelijke drang gedreven, luisterde hij naar de stem en kwam door de ijzeren deur in een ruime zaal, waarvan zoldering, wanden en vloer uit glanzend geslepen vierkante tegels bestond, en in elke tegel waren onbekende tekens gehakt. Vol bewondering bekeek hij alles en hij wilde er juist weer weggaan, toen hij de stem nog eens hoorde, die sprak: "Ga op de middelste tegel van de zaal staan, en een groot geluk zal je deel zijn." Hij had gaandeweg weer zoveel moed gekregen, lat hij gevolg gaf aan het bevel. De tegel week onder zijn voeten en zonk langzaam. Toen hij weer stuitte en het kleermakertje omkeek, was hij in een zaal die even groot was als de vorige. Maar hier was er nog meer te zien en te bewonderen. In de wanden waren nissen uitgehouwen, waarin allerlei vaatwerk stond van doorzichtig glas, en dat was gevuld met een kleurig vocht of een blauwe damp. Op de vloer stonden, tegenover elkaar, twee grote glazen kisten, die dadelijk zijn nieuwsgierigheid opwekten. Toen hij naar de één keek, zag hij daarin een prachtig gebouw, met een kasteel, met bijgebouwen en stallen en schuren en allerlei andere dingen eromheen. Alles was klein maar zeer zorgvuldig en sierlijk bewerkt, en scheen door een zeer kunstvaardige hand met grote nauwkeurigheid te zijn gesneden. Hij zou z’n ogen nog niet van al deze heerlijkheden hebben afgewend, als die stem zich niet weer had laten horen. De stem zei, dat hij zich om moest draaien en de kist die ertegenover stond, bekijken. Wat steeg zijn verbazing, toen hij daar een zeldzaam mooi meisje in zag. Ze scheen te slapen, en haar lange, blonde haar omhulde haar als een mantel. Haar ogen waren vastgesloten, maar haar frisse kleur en een band die door haar adem op en neer werd bewogen, lieten beide geen twijfel dat ze leefde. Met kloppend hart bekeek de jongen het prachtige meisje, toen ze opeens haar ogen opsloeg en op ‘t zien van de jongen in gelukkige schrik ineenkromp. "Goede Hemel!" riep ze, "mijn bevrijding zal komen! Gauw, gauw, help me uit deze gevangenis; als je de grendels van deze glazen kist wegschuift, dan ben ik vrij!" Zonder aarzeling deed het kleermakertje wat ze zei, weldra ging het glazen deksel omhoog, zij kwam eruit en snelde naar de hoek van de zaal, waar ze zich in een wijde mantel hulde. Dan ging ze op een steen zitten, liet de jongen bij zich komen, en nadat ze hem een hartelijke kus had gegeven, zei ze: "Lang verwachte bevrijder, de hemel heeft u naar mij toe gevoerd en aan mijn lijden een doel gegeven. Op dezelfde dag dat mijn lijden een einde neemt, zal uw geluk beginnen. U bent de echtgenoot, mij door de hemel toebedeeld, en u zult, door mij bemind en met aardse goederen gezegend, in ongestoorde vreugde uw leven leiden. Ga daar zitten en hoor het verhaal van mijn lotgevallen. Ik ben de dochter van een rijke graaf. Mijn ouders zijn gestorven, toen ik nog heel jong was; en in hun laatste wilsbeschikking brachten zij mij in de hoede van mijn oudere broer, bij wie ik dan ook ben opgevoed. We hielden veel van elkaar en dachten altijd gelijk, zodat we allebei besloten om nooit te trouwen, maar altijd, tot ‘t eind van onze dagen, bij elkaar te blijven. In ons huis ontbrak het nooit aan gezelschap, buren en vrienden kwamen dikwijls bij ons, en wij waren altijd zeer gastvrij. Zo gebeurde het op een avond, dat er een vreemdeling naar ‘t slot kwam gereden, en zeggend dat hij die avond niet meer verder kon, vroeg hij om ’s nachts te mogen blijven. Hoffelijk namen wij hem op, en tijdens het avondeten had hij aardige verhalen en gesprekken. Mijn broer vond hem zo aardig, dat hij hem uitnodigde nog een paar dagen te blijven, en na enig aarzelen willigde hij dat verzoek in. Pas laat in de nacht stonden we van tafel op, de vreemdeling kreeg een kamer, en ik ging, vermoeid, dadelijk naar bed. Nauwelijks was ik even ingesluimerd of ik werd weer wakker door zachte, lieflijke muziek. Ik kon niet begrijpen waar die vandaan kwam, en ik wilde het kamermeisje roepen dat naast mij sliep, maar tot mijn verbazing merkte ik, dat me, alsof er een drukkende last op mijn borst lag, de spraak ontnomen was en ik geen kik kon geven. Bij het licht van de nachtlamp zag ik de vreemde mijn kamer binnentreden, die door twee deuren gesloten was. Hij kwam dichter bij mij en zei dat hij door toverij zulke heerlijke muziek kon teweegbrengen, om me wakker te roepen, en hijzelf kon door alle sloten komen met de bedoeling om mijn hart en hand te winnen. Maar ik had zoveel tegenzin in zijn toverkunsten, dat ik hem niet eens antwoordde. Een poos bleef hij roerloos staan, waarschijnlijk met de bedoeling, een gunstig antwoord af te wachten, maar toen ik bleef zwijgen, verklaarde hij op boze toon dat hij zich wreken zou, en wel een middel wist te vinden om mijn hoogmoed te straffen en toen verliet hij de kamer. Zeer onrustig bracht ik de nacht door, en pas tegen de morgen sliep ik in. Toen ik wakker werd, snelde ik naar de kamer van mijn broer om hem alles te vertellen, maar ik vond hem daar niet en de bediende vertelde me dat hij al bij ‘t aanbreken van de morgen met onze gast op jacht was gegaan.

Ik dacht dadelijk aan boos opzet. Snel kleedde ik me aan, liet mijn trouwe paard zadelen en ik reed, slechts door een enkele knecht vergezeld, spoorslags naar het bos. De bediende viel van zijn paard, hij kon mij, daar ‘t paard een been gebroken had, niet meer begeleiden en ik ging zonder ophouden verder. Na korte tijd zag ik de vreemdeling met een prachtig hert, dat hij aan een lijn had, naar mij toekomen. Ik vroeg hem, waar hij mijn broer had gelaten en hoe hij aan dat hert kwam, dat tranen met tuiten huilde. In plaats van mij te antwoorden, begon hij te lachten. Daarom werd ik woedend; ik trok mijn pistool en richtte het op de schurk. Maar de kogel ketste terug en ging door ‘t hoofd van mijn eigen paard. Ik stortte neer, en de vreemdeling prevelde enige woorden, die me buiten kennis brachten. Toen ik weer tot bezinning kwam, lag ik in een onderaards hol in een glazen kist. Nog eens verscheen de tovenaar; zei, dat hij mijn broer in een hert had veranderd, mijn slot met alles wat erbij behoorde, tot een kleine maat had omgetoverd en in een tweede glazen kist had gesloten en al mijn dienaren in rook had doen opgaan en die rook in glazen flessen had gebannen. Als ik nu zijn wil deed, zou het hem geen moeite kosten, alles weer in de vorige toestand terug te brengen, hij hoefde alleen de vaten te openen en alles kwam weer in de natuurlijke toestand. Ik antwoordde hem even weinig als de eerste keer. Hij verdween en liet mij in mijn gevangenis liggen, en ik raakte in een diepe slaap. Onder de droombeelden die in mijn geest gestalte kregen, was ook het troostbeeld, dat er een jonge man kwam, die mij bevrijdde, en nu ik vandaag mijn ogen open doe, zie ik je staan en mijn droombeeld is werkelijkheid geworden. Help mij volbrengen, wat ik in dat droomgezicht nog heb gezien. Het eerste wat we doen is, dat we de glazen kist, waar ons kasteel in staat, op die brede tegel zetten."

Zodra de steen de last te dragen kreeg, ging hij met het meisje en de jongeling omhoog en door de zoldering kwam hij in de bovenste zaal, vanwaar ze gemakkelijk buiten kwamen. Hier opende de jonkvrouw het glazen deksel, en het was een wonder om te zien hoe het slot, de huizen en schuren groter werden en met buitengewone snelheid tot natuurlijke grootte aangroeiden. Daarna keerden ze terug naar het onderaardse hol en lieten de met rook gevulde glazen pullen door de steen omhoog voeren. Nauwelijks had zij de pullen geopend, of de blauwe rook wolkte naar buiten, en ‘t verdichtte zich tot mensen van vlees en bloed, waarin het meisje haar dienaren en knechts herkende. Haar vreugde werd nog groter toen haar broer, die de tovenaar in de stier had gedood, in zijn menselijke gedaante uit het bos kwam, en nog diezelfde dag reikte de jonkvrouw, volgens haar belofte, voor het trouwaltaar haar hand aan de gelukkige kleermakersjongen.

Overzicht Sprookjes

Fotografie en webdesign by MediaCity